
Er lag een man op straat. Toen ik hem zag liggen was ik even bang dat ondanks dat ik het al jaren zo zorgvuldig vermeden had dit het eerste lijk zou worden dat ik zag, maar hij schrok wakker toen ik me over hem heen boog.
Hij bleek straalbezopen te zijn en na een tijdje naar het verwoede gebrabbel te hebben geluisterd kon ik ontcijferen dat hij overeind geholpen wilde worden. Met overeind helpen bedoelde hij voornamelijk dat ik hem van de grond op moest tillen. Dat was een probleem, want hoewel mijn biceps voor artsen heel interessant studiemateriaal zijn om de totale afwezigheid van spierontwikkeling te bestuderen, zijn ze totaal ongeschikt om grote, dronken mannen van straat te tillen.
Het duurde dan ook een tijdje voor hij weer op eigen benen stond te wankelen. Hij had maar een klein beetje wodka op, zei hij verontschuldigend. En de hele situatie was bovendien niet zijn schuld – ik had me er zelf mee bemoeid. ‘Je lag op straat’, sputterde ik tegen. Ik vond het een volkomen redelijk argument, maar hij zwalkte verongelijkt wat heen en weer, en keek verlangend naar de plek waar ik hem zo ruw verstoord had.
Zijn fiets had hij er keurig naast geparkeerd, met de voorlamp nog aan. Na een strenge ondervraging was de conclusie dat hij geen idee meer had hoe hij heette, wat er gebeurd was die avond, of hoeveel hij precies onder ‘een beetje’ wodka verstond, maar hij wist wel vaag waar hij naartoe ging. Dat was voor ons allebei hoopvol, want hij had duidelijk net zoveel problemen om een gesprek op gang te houden met een nuchter persoon als ik met een halve comapatiënt. Nadat hij me nog een keer voor bemoeial had uitgemaakt en ik hem op de gevaren van een nacht slapen op de stoep had gewezen fietste hij zigzaggend de straat uit, ongetwijfeld op zoek naar een plek waar hij wél rustig en ongestoord een dutje kon doen.